- assurer
- assurer [aasuuree]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 〈+ de〉verzekeren (van) ⇒ (be)zweren2 〈+ contre〉verzekeren (tegen)3 waarborgen ⇒ veilig, zeker stellen, zorgen voor4 belast zijn met ⇒ de verantwoordelijkheid hebben voor, waarnemen♦voorbeelden:1 assurer (à) qn. que 〈+ aantonende wijs〉 • iemand verzekeren dat4 assurer une permanence • dag en nacht open zijn, de dienst waarnemenassurer son service • dienst doen, hebben¶ assurer ses frontières • zijn grenzen beveiligenassurer une rente à qn. • iemand een jaargeld toekennenII s'assurer 〈wederkerend werkwoord〉1 〈+ contre〉zich verzekeren (tegen)2 〈+ de〉zich vergewissen (van) ⇒ zich verzekeren (van), zich overtuigen (van)3 een stevige houding aannemen 〈ook figuurlijk〉♦voorbeelden:2 s'assurer que 〈+ aantonende wijs〉 • zich ervan overtuigen dat3 s'assurer sur ses jambes • stevig in het zadel gaan zitten¶ s'assurer la faveur de qn. • iemands gunst winnens'assurer (de) qc. • zich van iets verzekeren, zich iets verschaffen1. v1) verzekeren (van, tegen)2) waarborgen, veilig/zeker stellen3) belast zijn (met)2. s'assurerv1) zich verzekeren (tegen)2) zich vergewissen (van)3) een stevige houding aannemen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.